renvoyer
(v)
(courrier)
|
terugzenden
(v)
(courrier)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
teruggezonden
zenden terug
zendt terug
zond terug
zonden terug
|
renvoyer
(v)
(son)
|
weergalmen
(v)
(son)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
weergalmd
weergalmen
weergalmden
|
renvoyer
(v)
(patient)
|
afzetten
(n)
(v)
(patient)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
afgezet
zetten af
zet af
zetten af
zette af
|
renvoyer
(v)
(travail)
|
ontslaan
(n)
(v)
(travail)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
ontslagen
ontslaan
ontslaat
ontsloegen
ontsloeg
|
renvoyer
(v)
(envoyer)
|
verwijzen naar
(v)
(envoyer)
|
renvoyer
(v)
(envoyer)
|
doorsturen naar
(v)
(envoyer)
|
renvoyer
(v)
(gens)
|
verwijzen naar
(v)
(gens)
|
renvoyer
(v)
(patient)
|
op non-actief stellen
(v)
(patient)
|
renvoyer
(v)
(patient)
|
ontslagen
(v)
(patient)
|
renvoyer
(v)
(travail)
|
naar huis sturen
(v)
(travail)
|
renvoyer
(v)
(excuser)
|
afschepen
(v)
(excuser)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
afgescheept
scheept af
schepen af
scheepte af
scheepten af
|
renvoyer
(v)
(personne)
|
uitgooien
(v)
(personne)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
uitgegooid
gooit uit
gooien uit
gooide uit
gooiden uit
|
renvoyer
(v)
(courrier)
|
terugsturen
(v)
(courrier)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
teruggestuurd
sturen terug
stuurt terug
stuurden terug
stuurde terug
|
renvoyer
(v)
(son)
|
weerkaatsen
(v)
(son)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
weerkaatst
weerkaatsen
weerkaatsten
|
renvoyer
(v)
(travail)
|
op non-actief stellen
(v)
(travail)
|
renvoyer
(v)
(gens)
|
de deur wijzen
(v)
(gens)
|
renvoyer
(v)
(envoyer)
|
verwijzen
(v)
(envoyer)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
verwezen
verwijst
verwijzen
verwezen
verwees
|
renvoyer
(v)
(envoyer)
|
doorsturen
(v)
(envoyer)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
doorgestuurd
stuurt door
sturen door
stuurden door
stuurde door
|
renvoyer
(v)
(général)
|
verwijzen
(v)
(général)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
verwezen
verwijst
verwijzen
verwezen
verwees
|
renvoyer
(v)
(travail)
|
ontslagen
(v)
(travail)
|
renvoyer
(v)
(patient)
|
ontslaan
(n)
(v)
(patient)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
ontslagen
ontslaan
ontslaat
ontsloegen
ontsloeg
|
renvoyer
(v)
(travail)
|
naar huis gestuurd
(v)
(travail)
|
renvoyer
(v)
(gens)
|
wegsturen
(n)
(v)
(gens)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
weggestuurd
sturen weg
stuurt weg
stuurden weg
stuurde weg
|
renvoyer
(v)
(personne)
|
eruit gooien
(v)
(personne)
|
renvoyer
(v)
(objets)
|
teruggeven
(v)
(objets)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
teruggegeven
geven terug
geeft terug
gaf terug
gaven terug
|
renvoyer
(v)
(gens)
|
doorsturen naar
(v)
(gens)
|
renvoyer
(v)
(travail)
|
afzetten
(n)
(v)
(travail)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
afgezet
zetten af
zet af
zetten af
zette af
|
renvoyer
(v)
(gens)
|
verstoten
(v)
(gens)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
verstoten
verstoot
verstoten
verstiet
verstieten
|
renvoyer
(v)
(gens)
|
verwijzen
(v)
(gens)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
verwezen
verwijst
verwijzen
verwezen
verwees
|
renvoyer
(v)
(personne)
|
uitstoten
(v)
(personne)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
uitgestoten
stoten uit
stoot uit
stieten uit
stiet uit
|
renvoyer
(v)
(général)
|
refereren
(v)
(général)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
gerefereerd
refereren
refereert
refereerde
refereerden
|
renvoyer
(v)
(patient)
|
naar huis sturen
(v)
(patient)
|
renvoyer
(v)
(gens)
|
verjagen
(v)
(gens)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
verjaagd
verjagen
verjaagt
verjoeg
verjoegen
|
renvoyer
(v)
(patient)
|
afdanken
(v)
(patient)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
afgedankt
dankt af
danken af
dankte af
dankten af
|
renvoyer
(v)
(travail)
|
afdanken
(v)
(travail)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
afgedankt
dankt af
danken af
dankte af
dankten af
|
renvoyer
(v)
(personne)
|
eruit zetten
(v)
(personne)
|
renvoyer
(v)
(son)
|
weerklinken
(v)
(son)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
weerklonken
weerklinken
weerklonken
|
renvoyer
(v)
(gens)
|
doorsturen
(v)
(gens)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
doorgestuurd
stuurt door
sturen door
stuurden door
stuurde door
|
renvoyer
(v)
(travail)
|
laten afvloeien
(v)
(travail)
|
renvoyer
(v)
(patient)
|
naar huis gestuurd
(v)
(patient)
|
renvoyer
(v)
(patient)
|
laten afvloeien
(v)
(patient)
|
renvoyer
(v)
(personne)
|
eruit donderen
(v)
(personne)
|
renvoyer
(v)
(personne)
|
uitzetten
(v)
(personne)
|
aient renvoyé
aies renvoyé
renvoie
|
uitgezet
zetten uit
zet uit
zette uit
zetten uit
|