Imposer — traduction Français Néerlandais. Traduire Imposer en Néerlandais

imposer (v) (punition)	afdwingen (v) (punition)
aient imposé aies imposé impose	afgedwongen dwingen af dwingt af dwong af dwongen af
imposer (v) (punition)	opleggen (n) (v) (punition)
aient imposé aies imposé impose	opgelegd legt op leggen op legde op legden op
imposer (v) (imposer des taxes)	opleggen (n) (v) (imposer des taxes)
aient imposé aies imposé impose	opgelegd legt op leggen op legde op legden op
imposer (v) (contraindre)	nopen (v) (contraindre)
aient imposé aies imposé impose	genoopt nopen noopt noopten noopte
imposer (v) (lois)	dicteren (v) (lois)
aient imposé aies imposé impose	gedicteerd dicteren dicteert dicteerden dicteerde
imposer (v) (infliger)	afdwingen (v) (infliger)
aient imposé aies imposé impose	afgedwongen dwingen af dwingt af dwong af dwongen af
imposer (v) (impôts)	afdwingen (v) (impôts)
aient imposé aies imposé impose	afgedwongen dwingen af dwingt af dwong af dwongen af
imposer (v) (imposer des taxes)	forceren (v) (imposer des taxes)
aient imposé aies imposé impose	geforceerd forceren forceert forceerden forceerde
imposer (v) (contraindre)	dwingen (v) (contraindre)
aient imposé aies imposé impose	gedwongen dwingen dwingt dwongen dwong
imposer (v) (contraindre)	noodzaken (v) (contraindre)
aient imposé aies imposé impose	genoodzaakt noodzaken noodzaakt noodzaakten noodzaakte
imposer (v) (obliger)	opleggen (n) (v) (obliger)
aient imposé aies imposé impose	opgelegd legt op leggen op legde op legden op
imposer (v) (punition)	forceren (v) (punition)
aient imposé aies imposé impose	geforceerd forceren forceert forceerden forceerde
imposer (v) (imposer des taxes)	heffen (v) (imposer des taxes)
aient imposé aies imposé impose	geheven heffen heft hieven hief
imposer (v) (contraindre)	verplichten (v) (contraindre)
aient imposé aies imposé impose	verplicht verplichten verplicht verplichtte verplichtten
imposer (v) (lois)	voorschrijven (v) (lois)
aient imposé aies imposé impose	voorgeschreven schrijven voor schrijft voor schreef voor schreven voor
imposer (v) (obliger)	dwingen (v) (obliger)
aient imposé aies imposé impose	gedwongen dwingen dwingt dwongen dwong
imposer (v) (impôts)	dwingen (v) (impôts)
aient imposé aies imposé impose	gedwongen dwingen dwingt dwongen dwong
imposer (v) (infliger)	opleggen (n) (v) (infliger)
aient imposé aies imposé impose	opgelegd legt op leggen op legde op legden op
imposer (v) (opinion)	opdringen (v) (opinion)
aient imposé aies imposé impose	opgedrongen dringen op dringt op drongen op drong op
imposer (v) (contraindre)	forceren (v) (contraindre)
aient imposé aies imposé impose	geforceerd forceren forceert forceerden forceerde
imposer (v) (contraindre)	opleggen (n) (v) (contraindre)
aient imposé aies imposé impose	opgelegd legt op leggen op legde op legden op
imposer (v) (imposer des taxes)	afdwingen (v) (imposer des taxes)
aient imposé aies imposé impose	afgedwongen dwingen af dwingt af dwong af dwongen af
imposer (v) (impôts)	forceren (v) (impôts)
aient imposé aies imposé impose	geforceerd forceren forceert forceerden forceerde
imposer (v) (impôts)	opleggen (n) (v) (impôts)
aient imposé aies imposé impose	opgelegd legt op leggen op legde op legden op
imposer (v) (décision)	doorzetten (v) (décision)
aient imposé aies imposé impose	doorgezet zet door zetten door zette door zetten door
imposer (v) (obliger)	noodzaken (v) (obliger)
aient imposé aies imposé impose	genoodzaakt noodzaken noodzaakt noodzaakten noodzaakte
imposer (v) (obliger)	verplichten (v) (obliger)
aient imposé aies imposé impose	verplicht verplichten verplicht verplichtte verplichtten
imposer (v) (punition)	dwingen (v) (punition)
aient imposé aies imposé impose	gedwongen dwingen dwingt dwongen dwong
imposer (v) (infliger)	heffen (v) (infliger)
aient imposé aies imposé impose	geheven heffen heft hieven hief
imposer (v) (impôts)	heffen (v) (impôts)
aient imposé aies imposé impose	geheven heffen heft hieven hief
imposer (v) (infliger)	dwingen (v) (infliger)
aient imposé aies imposé impose	gedwongen dwingen dwingt dwongen dwong
imposer (v) (lois)	opleggen (n) (v) (lois)
aient imposé aies imposé impose	opgelegd legt op leggen op legde op legden op
imposer (v) (infliger)	forceren (v) (infliger)
aient imposé aies imposé impose	geforceerd forceren forceert forceerden forceerde
imposer (v) (imposer des taxes)	dwingen (v) (imposer des taxes)
aient imposé aies imposé impose	gedwongen dwingen dwingt dwongen dwong
imposer (v) (punition)	heffen (v) (punition)
aient imposé aies imposé impose	geheven heffen heft hieven hief
imposer (v) (décision)	doordrijven (v) (décision)
aient imposé aies imposé impose	doorgedreven drijft door drijven door dreven door dreef door
imposer (v) (obliger)	forceren (v) (obliger)
aient imposé aies imposé impose	geforceerd forceren forceert forceerden forceerde
imposer (v) (obliger)	nopen (v) (obliger)
aient imposé aies imposé impose	genoopt nopen noopt noopten noopte

Imposer exemples12 exemples trouvés

imposer des taxes	belastingen heffen
imposer sa volonté	doen wat men wil
imposer sa volonté	zijn zin krijgen
imposer une amende	een geldstraf opleggen
imposer une amende	een boete opleggen
imposer à	opdringen aan
qu'on peut imposer	af te dwingen
qu'on peut imposer	forceerbaar
s'imposer	storen
s'imposer	zich opdringen
s'imposer	ongelegen komen
s'imposer	lastig vallen

Traduire Imposer en d'autres langues

— Traduire imposer en Anglais

— Traduire imposer en Allemand

— Traduire imposer en Italien

— Traduire imposer en Espagnol

— Traduire imposer en Portugais

— Traduire imposer en Slovène

— Traduire imposer en Polonais

— Traduire imposer en Tchèque

Imposer — Français Néerlandais traduction38 traductions trouvé