Habiter — Français Néerlandais traduction16 traductions trouvé

habiter (v) (maison) wonen in (v) (maison)
habiter (v) (général) bewonen (v) (général)
habiter (v) (résidence) verblijven (v) (résidence)
habiter (v) (général) wonen in (v) (général)
habiter (v) (résidence) wonen (n) (v) (résidence)
habiter (v) (maison) betrekken (v) (maison)
habiter (v) (général) zich vestigen in (v) (général)
habiter (v) (résidence) resideren (v) (résidence)
habiter (v) (maison) bewonen (v) (maison)
habiter (v) (général) gehuisvest zijn in (v) (général)
habiter (v) (maison) gaan wonen in (v) (maison)
habiter (v) (maison) zich vestigen in (v) (maison)
habiter (v) (général) gaan wonen in (v) (général)
habiter (v) (général) woonachtig zijn te (v) (général)
habiter (v) (général) betrekken (v) (général)
habiter (v) (résidence) leven (n) (v) (résidence)
Habiter exemples10 exemples trouvés
aller habiter zich vestigen in
aller habiter betrekken
aller habiter wonen in
aller habiter bewonen
aller habiter gaan wonen in
habiter chez wonen bij
habiter chez inwonen bij
habiter à woonachtig zijn te
habiter à wonen in
habiter à gehuisvest zijn in
Traduire Habiter en d'autres langues
Traduire habiter en Anglais
Traduire habiter en Allemand
Traduire habiter en Italien
Traduire habiter en Espagnol
Traduire habiter en Portugais
Traduire habiter en Slovène
Traduire habiter en Polonais
Traduire habiter en Tchèque