collaborer
(v)
(participer à)
|
medewerken
(v)
(participer à)
|
aient collaboré
aies collaboré
collabore
|
medegewerkt
werkt mede
werken mede
werkten mede
werkte mede
|
collaborer
(v)
(participer à)
|
samenwerken
(v)
(participer à)
|
aient collaboré
aies collaboré
collabore
|
samengewerkt
werken samen
werkt samen
werkte samen
werkten samen
|
collaborer
(v)
(politique)
|
collaboreren
(v)
(politique)
|
aient collaboré
aies collaboré
collabore
|
gecollaboreerd
collaboreren
collaboreert
collaboreerde
collaboreerden
|
collaborer
(v)
(participer à)
|
samenspannen
(v)
(participer à)
|
aient collaboré
aies collaboré
collabore
|
samengespannen
spannen samen
spant samen
spande samen
spanden samen
|
collaborer
(v)
(emploi)
|
teamwork doen
(v)
(emploi)
|
collaborer
(v)
(coopérer)
|
samenwerken
(v)
(coopérer)
|
aient collaboré
aies collaboré
collabore
|
samengewerkt
werken samen
werkt samen
werkte samen
werkten samen
|
collaborer
(v)
(emploi)
|
werken in groepsverband
(v)
(emploi)
|
collaborer
(v)
(coopérer)
|
meewerken
(v)
(coopérer)
|
aient collaboré
aies collaboré
collabore
|
meegewerkt
werkt mee
werken mee
werkte mee
werkten mee
|
collaborer
(v)
(emploi)
|
werken als een team
(v)
(emploi)
|