Assurance — traduction Français Néerlandais. Traduire Assurance en Néerlandais

assurance (f) (n) (protection)	assurantie (f) (n) (protection)
assurance (f) (n) (général)	stevig vastmaken (n) (n) (général)
assurance (f) (n) (conduite)	kalmte (f) (n) (conduite)
assurance (f) (n) (conduite)	zelfdiscipline (f) (n) (conduite)
assurance (f) (n) (conduite)	zelfverzekerdheid (f) (n) (conduite)
assurance (f) (n) (conduite)	zelfbedwang (n) (n) (conduite)
assurance (f) (n) (conduite)	zelfbeheersing (f) (n) (conduite)
assurance (f) (n) (conduite)	zelfvertrouwen (n) (n) (conduite)
assurance (f) (n) (protection)	verzekering (f) (n) (protection)
assurance (f) (n) (conduite)	aplomb (n) (n) (conduite)

Assurance exemples22 exemples trouvés

assurance ferme	verzekering
assurance ferme	garantie
assurance incendie	brandverzekering
assurance vie	levensverzekering
assurance à capital différé	kapitaalverzekering
manque d'assurance	verlegenheid
manque d'assurance	schuchterheid
manque d'assurance	bedeesdheid
manque d'assurance	gebrek aan zelfvertrouwen
manque d'assurance	onzekerheid
plein d'assurance	vol zelfvertrouwen
plein d'assurance	zelfverzekerd
plein d'assurance	zelfbewust
plein d'assurance	assertief
plein d'assurance	zeker van zichzelf
police d'assurance	verzekeringspolis
police d'assurance	polis
police d'assurance	assurantiepolis
prendre une assurance	een verzekering afsluiten
prestations de l'assurance maladie	ziekengeld
réassurance	herverzekering
souscrire une police d'assurance	een verzekering afsluiten

Traduire Assurance en d'autres langues

Assurance — Français Néerlandais traduction10 traductions trouvé