anticiper
(v)
(prévenir)
|
verhinderen
(v)
(prévenir)
|
aient anticipé
aies anticipé
anticipe
|
verhinderd
verhindert
verhinderen
verhinderden
verhinderde
|
anticiper
(v)
(prendre les devants)
|
vóór zijn
(v)
(prendre les devants)
|
anticiper
(v)
(droit)
|
overbodig maken
(v)
(droit)
|
anticiper
(v)
(prendre les devants)
|
verhinderen
(v)
(prendre les devants)
|
aient anticipé
aies anticipé
anticipe
|
verhinderd
verhindert
verhinderen
verhinderden
verhinderde
|
anticiper
(v)
(agir auparavant)
|
anticiperen
(v)
(agir auparavant)
|
aient anticipé
aies anticipé
anticipe
|
geanticipeerd
anticipeert
anticiperen
anticipeerden
anticipeerde
|
anticiper
(v)
(droit)
|
ontkrachten
(v)
(droit)
|
aient anticipé
aies anticipé
anticipe
|
ontkracht
ontkrachten
ontkracht
ontkrachtten
ontkrachtte
|
anticiper
(v)
(prendre les devants)
|
voorkomen
(n)
(v)
(prendre les devants)
|
aient anticipé
aies anticipé
anticipe
|
voorkomen
voorkomt
voorkomen
voorkwam
voorkwamen
|
anticiper
(v)
(s'attendre à)
|
verwachten
(v)
(s'attendre à)
|
aient anticipé
aies anticipé
anticipe
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|
anticiper
(v)
(prévenir)
|
voorkomen
(n)
(v)
(prévenir)
|
aient anticipé
aies anticipé
anticipe
|
voorkomen
voorkomt
voorkomen
voorkwam
voorkwamen
|
anticiper
(v)
(prévenir)
|
vóór zijn
(v)
(prévenir)
|
anticiper
(v)
(s'attendre à)
|
voorzien
(n)
(v)
(s'attendre à)
|
aient anticipé
aies anticipé
anticipe
|
voorzien
voorzien
voorziet
voorzag
voorzagen
|